Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 

Gedogen is integraal onderdeel van de rechtsstaat
 

Een ongeluk zit in een klein hoekje. Dat laten ook de recente rampen in Volendam en Enschede weer zien. Een eigenwijze cafebaas impregneert zijn te laag hangende kerstversiering niet, en een onvoorzichtige bezoeker houdt zijn nieuwjaarssterretjes er te dicht bij. Vuurwerk slingert los in een werkplaats, is zwaarder dan geëtiketteerd en ook nog onvoldoende zorgvuldig opgeslagen. Vergunningen waren er wel, maar ze werden ten onrechte verstrekt, nauwelijks gecontroleerd en feitelijk niet nageleefd. Heel vaak gaat het zo, en soms gaat het mis. Als het heel erg mis gaat, zoals in Volendam en Enschede, ontstaat een sterke maatschappelijke en politieke drang om oorzaken vast te stellen en verantwoordelijken, of schuldigen, aan te wijzen.
 Hoewel de media – met enige gretigheid – hadden voorspeld dat vooral de overheid er van de commissie-Oosting flink van langs zou krijgen, blijkt uit het rapport van de commissie dat aan het bedrijf SE Fireworks een aanzienlijk deel van de verantwoordelijkheid voor het gebeurde toekomt. Waarschijnlijk zelfs het belangrijkste deel: ook al was de vergunning te lankmoedig en gebrekkig verleend, dan nog was naleving ervan door het bedrijf voldoende geweest om de ramp te voorkomen. In Volendam lijkt iets vergelijkbaars aan de orde. Hoewel de gemeente niet veel werk maakte van controle en handhaving van brandveiligheidsnormen voor de horeca, hadden eigenaar en exploitant met tamelijk eenvoudige maatregelen het brandgevaar sterk kunnen verminderen, maatregelen waarover de gemeente hen ook had ingelicht. Uit de gebeurtenissen in Enschede en Volendam moeten we dus op z’n minst concluderen dat zowel overheid als burger verantwoordelijkheid dragen voor sociale veiligheid.
De discussie over de lessen die uit de rampen in Volendam en Enschede moeten worden getrokken, nu dan in het bijzonder naar aanleiding van het rapport van de commissie-Oosting, dreigt echter te verzanden in gekibbel over de vraag wie nu de meeste schuld heeft, overheid of burger. Zo’n tegenstelling sluit aan bij de gangbare, maar steriele en onrealistische opvatting dat er maar twee elementaire mechanismen van rechtshandhaving bestaan, repressie en moralisme. In het eerste geval geschiedt rechtshandhaving via overheidsdwang, in het tweede geval via een sterk normen- en waardenbesef van burgers. Het is echter niet moeilijk in te zien dat in ons soort samenleving geen van beide opties kan volstaan. In een democratische samenleving, met een grote pluriformiteit aan sociale instituties en actoren, is sterke overheidsdwang geen aanvaardbaar en ook geen effectief middel om rechtmatig, of sociaal verantwoord, handelen te bevorderen. Maar net zo min kunnen we in zo’n pluriforme, moderne samenleving verwachten dat burgers allen dezelfde, sterke morele overtuigingen delen en van daaruit ‘deugdzaam’ handelen.
Dit leidt tot de conclusie dat we in onze maatschappij voor de instandhouding van de rechtsorde (ik prefereer die term boven het eenzijdige ‘rechtshandhaving’) voor een niet onbelangrijk deel zijn aangewezen op het zelfregulerend vermogen van maatschappelijke actoren. De praktijken die zulke actoren (individuen en instituties dus) ontwikkelen, zijn vaak sociaal aanvaardbaar maar tegelijk niet helemaal in overeenstemming met formele rechtsnormen; soms zelfs helemaal niet. Er ontstaat zoiets als een ‘informele rechtsorde’, waarin actoren proberen een evenwicht te vinden dus sociaal-praktische en juridische normen en waarden. Zo’n situatie wordt dan vaak, impliciet of expliciet, gedoogd.
Is dat een probleem? Veel politici en commentatoren vinden van wel, ook nu weer waar het gaat om de verantwoordelijkheid voor ongelukken en rampen. Hoewel onderzoek steevast (en onvermijdelijk) laat zien dat rampen als die in Enschede en Volendam het gevolg zijn van een complex van factoren en personen, en dat rampen sowieso maar moeilijk zijn te voorkomen, met of zonder regelgeving, ontstaat telkens een roep om betere, helderder regels die consequenter worden gehandhaafd. Deze nieuwe flinkheid gaat vaak gepaard met verontwaardiging over gedoogbeleid. Dat wordt afgeschilderd als symbool bij uitstek van een lakse overheid die niet eens haar eigen normen serieus neemt. Mijn opvatting daarentegen is dat gedogen in veel gevallen een integraal onderdeel is en moet zijn van de instandhouding van de rechtsorde. Gedogen is niet alleen in een aantal situaties praktisch de beste oplossing; zij heeft zelfs een ‘morele meerwaarde’.
Dit inzicht vereist wel een nadere specificatie van het inmiddels veel misbruikte begrip gedogen. Zo betitelen sommige deelnemers aan het publieke debat alle vormen van niet-handhaving van recht als gedogen, omdat immers vaak moeilijk is uit te maken in hoeverre van een bewuste beslissing tot niet-handhaving sprake is. Anderen menen dat gedogen alleen bewust en opzettelijk kan gebeuren, en daarom expliciet als beleid geformuleerd moet zijn. Deze beide extreme standpunten lijken mij onhoudbaar; ik stel daarom de volgende indeling voor [ik werk dit verder uit in mijn recente artikel ‘Gedegen gedogen’ in Filosofie en Praktijk, 21/4, 2000, p. 3-17].
Om te beginnen is er een categorie rechtsinbreuken die we ‘vuilnis’ zouden kunnen noemen. Om te beginnen ‘klein vuil’. Daaronder vallen onbeduidende overtredingen zoals lege sigarettendoosjes op straat gooien en afslaan zonder richting aan te geven. Ze zijn wellicht ergerniswekkend, maar vormen zeker geen serieuze inbreuk op de rechtsorde. Noch kan, in weerwil van ‘zero tolerance’ predikers en andere moralisten, worden gezegd dat zulke lichte overtredingen vanzelf leiden tot zwaardere. Zo rijd ikzelf vaak op de fiets door rode lichten, maar ben ik wel extra voorzichtig als ik kinderen op straat zie. Ook ben ik beslist niet meer geneigd tot bankovervallen of harddruggebruik dan mensen die wel altijd voor rood stoppen. Overigens geldt ook andersom dat klein fatsoen niet altijd tot groot fatsoen leidt. Neem bijvoorbeeld milieubewustzijn; uit onderzoek blijkt dat veel mensen netjes hun afval scheiden, maar even makkelijk in energieslorpende en vervuilende auto’s of vliegtuigen stappen.
Het ‘klein vuil’ wordt zelden vervolgd, meestal uit praktische overwegingen; met gedogen heeft het hoe dan ook weinig te maken. Er is natuurlijk ook een categorie ‘groot vuil’, dat wil zeggen rechtsinbreuken gepleegd om plat eigen voordeel te behalen, gewone criminaliteit dus. Hoewel lang niet altijd feitelijk haalbaar, is vervolging hier natuurlijk wel de norm. Gedogen is ook hier dus niet aan de orde.
Over blijft een verzameling van activiteiten die zich in beginsel wél lenen voor gedogen, omdat ze enerzijds tot op zekere hoogte omstreden zijn, maar anderzijds toch ook maatschappelijk verankerd en in belangrijke mate aanvaard zijn. Met andere woorden, praktijken waarin een hardnekkige spanning bestaat tussen (rechts)norm en sociale werkelijkheid. Ook hier onderscheid ik twee soorten praktijken, die ik aan de hand van de motieven die eraan ten grondslag liggen grofweg typeer als georiënteerd op ‘zedelijkheid’ of op ‘markt’.
Tot de categorie zedelijkheid behoren ‘klassieke’ gedoogterreinen als abortus, euthanasie, prostitutie en softdrugs. Ook reken ik er het relatief nieuwe terrein van illegaal verblijf toe. Ik beschouw de Nederlandse praktijk op deze terreinen als relatief heel behoorlijk, ‘verlicht’ en fatsoenlijk. Hoewel soms gedeeltelijk gelegaliseerd, is die praktijk echter heel moeilijk in regels te vangen. Ik noem twee hele korte voorbeelden waaruit blijkt dat het ‘aanscherpen’ van regels in dit soort omstandigheden geen problemen oplost, maar ze slechts verschuift of verandert. (voor meer details zie mijn bovengenoemde artikel). Een: de Amsterdamse rechtbank kwalificeerde de geringe, en ongetwijfeld veel voorkomende overtreding van de euthanasieregels door de huisarts van Oijen als ‘moord’; tegelijk echter legde zij hem vanwege de integriteit van zijn handelen geen straf op. Twee: nadat het rijk op basis van een striktere regeling geen opvang meer bood aan afgewezen asielzoekers, besloot een aantal gemeenten zulke opvang zelf te gaan verlenen. Denk in dit verband, ten derde, ook aan het informele gedoogbeleid voor ‘witte illegalen’ dat de staatssecretarissen Kosto en Schmitz destijds voerden. De Raad van State dwong hen dit beleid te formaliseren en openbaar te maken. Het beleid werd toen uiteraard veel restrictiever van aard. Veel illegalen werd het leven zuur gemaakt, terwijl de werkelijke problemen van de illegaliteit geenszins werden opgelost. Veel witte illegalen zijn inmiddels alsnog gelegaliseerd.
Het is een illusie te menen dat ‘heldere’ regels hier uitkomst bieden; de regels zijn niet opgewassen tegen de praktijk. De Nederlandse overheid heeft beseft dat een gedoogbeleid hier de beste benadering vormt. In de eerste plaats zijn de praktische effecten van gedoogbeleid te verkiezen boven die van repressie of moralisme. De ervaring in Nederland laat zien dat gedogen kan leiden tot heel goede resultaten. Op de ‘klassieke’ gedoogterreinen die ik noemde, heeft Nederland het aanzienlijk beter gedaan dan bijna alle andere landen: de praktijk is tamelijk ruimhartig, relatief goed zichtbaar (niet ‘ondergronds’) en weinig gecriminaliseerd. Gedogen heeft dus een ‘praktische meerwaarde’.
Gedogen is verder laks noch laf. In een gedoogsituatie heerst geen ‘moreel vacuum’, maar zijn de normale (rechts)regels als het ware ‘opgeschort’, waarbij de ontstane morele en juridische ruimte moet worden ingevuld door het verantwoordelijkheidsbesef, hoe impliciet en gebrekkig wellicht ook, van de betrokken actoren zelf. Dit stelt juist hoge eisen aan zowel burger als overheid. De overheid moet de verleiding weerstaan om ‘schoon schip’ te maken, letterlijk ‘de straat schoon te vegen’, zoals zij dat bijvoorbeeld uiteindelijk met Perron Nul in Rotterdam heeft gedaan. En van de burger wordt gevraagd geen misbruik te maken van het feit dat directe sancties op ongeregeld gedrag achterwege blijven. Deelnemers aan een gedoogpraktijk worden aangesproken op hun vermogen om een ‘informele rechtsorde’ in stand te houden. Wanneer dit lukt, heeft het gedogen vanwege het appèl aan het verantwoordelijkheidsbesef en het sociaal inzicht van de betrokkenen ook een morele meerwaarde.
 Tenslotte dan de tweede categorie, het marktgeoriënteerd gedogen. Dit gaat om rechtsschendingen waaraan geen simpel privaat winstbejag ten grondslag ligt, maar in brede kring aanvaarde overwegingen van economisch nut. Schiphol is hiervan een typisch voorbeeld, maar ook de vuurwerkramp in Enschede. Overschrijding van milieuvergunningen wordt niet alleen door de vingers gezien door incompetentie of gebrek aan personeel, maar ook omdat dit economisch wenselijk is. De gemeente Enschede wijst er in een eigen notitie ook op dat in de jaren negentig ambtenaren juist werden aangemoedigd om achter het bureau vandaan te komen om ondernemers te adviseren, accomoderen en faciliteren; precies allemaal zaken waarvoor men van de commissie-Oosting nu om de oren krijgt.
 In feite is de marktgeoriënteerde vorm van gedogen een oneigenlijk soort gedogen. In de eerste plaats werkt het gewoonweg niet. Gedogen is zinvol omdat en zolang het leidt tot zelfbeperking van een praktijk, en dat is met economisch gemotiveerd gedogen maar heel zelden het geval. Het rapport van de commissie-Oosting laat op onthutsende wijze zien dat het officiële proces van vergunningverlening nauwelijks enige feitelijke invloed had op de ontwikkeling en uitbreiding van het bedrijf S.E. Fireworks. Ook de recente plannen van Schiphol voor uitbreiding van het banenstelsel laten in dat opzicht weinig illusies. Economisch gemotiveerd gedogen komt in de praktijk meestal neer op het achteraf legaliseren van uitbreiding, en leidt dus juist niet tot zelfbeperking.
 Ten tweede is er het gevaar van corruptie. Wanneer een en dezelfde ambtenaar, of afdeling, verantwoordelijk is voor verlening van, én voor controle op vergunningen ligt de weg open voor oneigenlijke beïnvloeding, zoals door corruptie of intimidatie. De beroering rondom de Amsterdamse taxiwereld is slechts een van de vele voorbeelden van een slechte ‘synergie’ tussen private en publieke sector.
Meer in het algemeen speelt bij het economisch gemotiveerd gedogen het probleem, gesignaleerd door de commissie-Oosting maar ook al eerder door de Raad van State en de WRR, dat in de huidige marktgeoriënteerde samenleving de overheid geacht wordt terug te treden, terwijl zij tegelijk (en meer dan ooit) verantwoordelijk en aansprakelijk wordt gehouden voor de (onvoorziene) risico’s die burgers of bedrijven lopen. Geen enkele overheid zal echter in staat zijn om ‘heldere grenzen’ te stellen voor het handelen van private actoren in een politieke cultuur die calculerend en grensoverschrijdend handelen juist verlangt en aanmoedigt. Wij willen allemaal vliegen, maar verlangen van de overheid dat die heldere grenzen stelt aan de uitbreiding van Schiphol. Wij willen allemaal vuurwerk afsteken, maar het is de overheid die erop moet toezien of dit wel juist wordt opgeslagen. Wij willen allemaal ‘slim’ subsidie ‘binnenhalen’, maar verlangen tevens dat de overheid onjuist gebruik ervan bestrijdt. Wij rijden allemaal te snel, maar vinden dat de overheid dit niet mag tolereren.
Deze ‘extatische’ cultuur zal voorlopig wel blijven bestaan en de overheid zal wel degelijk grenzen moeten blijven stellen. Maar, ten eerste, die grenzen zullen vaak niet ‘helder’ kunnen zijn. We zullen het vaak moeten doen met een ‘informele rechtsorde’ in een enigszins rommelige rechtsstaat, en een overheid die daarmee weet om te gaan. En ten tweede moeten ook burgers zich zo nu en dan grenzen kunnen stellen. Ze moeten zich thuis kunnen voelen in zelfbeperkende praktijken. Eerder dan aan heldere regels, repressie of moralisme, hebben we in beide gevallen behoefte aan gedoogkunst, van burger en overheid.
 
 

Dit is de oorspronkelijke, uitgebreide versie (2000 woorden) van een bijdrage die in verkorte vorm (1100 woorden) is verschenen in  NRC Handelsblad, 12 maart 2001, Opiniepagina.
 
 
 


U kunt ook: