Leve de strafbare staat? De arrogantie der ambtsdragers versus de traagheid der wet
Gijs van Oenen
Het vertrouwen in de overheid is zoek.
Was het vroeger vanzelfsprekend dat de overheid gezag en vertrouwen genoot,
tegenwoordig lijkt zij haar krediet in hoge mate te hebben verspeeld. De
vermarkting en ‘outsourcing’ van vroeger vanzelfsprekende overheidstaken
die onder paars krachtig in gang zijn gezet, hebben daaraan in aanzienlijke
mate bijgedragen. De rampen in Enschede en Volendam wakkerden vervolgens
nog eens het gevoelen aan dat de overheid, zowel op gemeentelijk als op
rijksniveau, danig tekort schiet in haar taken van controle, handhaving
en bescherming. Recent kwamen daar nog het Srebrenica-rapport en de moord
op Fortuyn overheen. De roep om controle en toezicht, zowel door de overheid
als op de overheid, wordt daarom steeds sterker.
Die roep manifesteert die zich om te beginnen
in de retorica van ‘strengere handhaving’ en ‘niet meer gedogen’,
die veel overheidsinstanties, maar ook burgers, zich de afgelopen tijd
hebben eigen gemaakt. Gezagsdragers als de minister-president, de minister
van Binnenlandse Zaken en de burgemeester van Amsterdam spraken ferme taal.
Gedogen moest ‘met wortel en tak worden uitgeroeid.’ Anti-gedoogbeleid
staat met stip op nummer 2 van de CDA prioriteiten top-10. En uit onderzoek
van het bureau Motivaction blijkt dat na de moord op Fortuyn veel meer
mensen het eens zijn met de stelling dat ‘onze maatschappij strengere wetten
nodig heeft’.
Ook zien we een opbloei van het externe
toezicht. Waar de overheid geen vanzelfsprekend vertrouwen meer geniet,
mede als gevolg van de eigen (markt)ideologie, zoekt men tegenwoordig zijn
heil in allerlei vormen van toezicht door derden. Het gevolg is dat we
inmiddels beschikken over een heel scala van ‘toezichthouders’, soms met
vergaande bevoegdheden, waarvan de meeste burgers, zelfs goed geïnformeerde,
het bestaan geeneens kennen. Volgens de paarse opvatting hoefde dat ook
niet, omdat de toezichthouders geen politiek bedrijven maar alleen ‘marktwerking
bewaken’. Daarachter schuilt de liberale ideologie dat politiek uiteindelijk
niets anders is dan perfectionering van marktwerking – een radicale en
aanvechtbare opvatting, zeker in het licht van de recente échecs
van de Engelse spoorwegen, de Californische electriticiteitsvoorziening,
Enron, UPC en KPN.
Maar is dat toezicht wel zo neutraal als
de liberale marktideologie wil doen geloven? En al zouden we het willen
geloven, hoe zouden we het vervolgens kunnen controleren? Wie enig idee
heeft wat al die toezichthouders doen, wat hun beweegredenen precies zijn
en hoe zij precies verantwoording afleggen, mag het zeggen. Diverse toezichthouders
beginnen inmiddels alweer aan vertrouwen in te boeten, denk bijvoorbeeld
aan het consultancy-bedrijf Andersen, de ‘bewaker’ van het Enron-fiasco.
Meer principieel kunnen we ons afvragen waarom we al deze anonieme organen
eigenlijk meer vertrouwen dan de overheid.
Behelst de tweede reactie een outsourcing
van het politieke vertrouwen, de derde optie bestaat uit een verdere juridisering
ervan. Daarvan treffen we thans in en rondom de politiek allerlei vormen
aan. Burgers zijn steeds meer geneigd eerder de rechter te vertrouwen dan
de politiek. De verdachte in de moord op Fortuyn is daarvan een treffend
voorbeeld: procederen was zijn effectieve vorm van milieuactivisme.
Een relatief nieuwe vorm van juridisering
is de tegenwoordig met veel enthousiasme verdedigde strafbaarstelling van
de overheid. De (straf)rechter moet dan gaan beoordelen of het overheidshandelen
wel door de beugel kan. In de onverbiddellijkheid van het strafrecht zoekt
men het soort ‘duidelijkheid’ – harde uitspraken, scherpe grenzen - dat
men tegenwoordig in de politieke oordelen zo node mist. De politiek neigt
naar compromis en drukt zich verhullend uit, terwijl de rechter klare wijn
lijkt te schenken en onverbloemd zegt waar het op staat.
Over de principiële kwesties van
(uitbreiding van) strafbaarheid van openbare lichamen wordt tussen parlement
en regering al enige tijd gesproken. In 1998 zette de Hoge Raad, in het
zogeheten Pikmeer II-arrest, de deur open voor strafbaarheid van lagere
overheden, door de immuniteit te beperken tot handelingen die naar hun
aard ‘niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht’.
Maar de Raad van State liet zich, in een advies van april 1999, kritisch
uit over deze wending. Zij vond dat zo’n onderscheid tussen handelen dat
louter door het openbaar bestuur kan worden verricht en handelen dat kan
worden ‘uitbesteed’ niet of nauwelijks kan worden gemaakt.
Maar in februari van dit jaar kwam een
groep deskundigen, de commissie-Roelvink, juist met een positief advies
aan het kabinet. In haar rapport Strafrechtelijke aansprakelijkheid van
de staat wijst deze commissie er bijvoorbeeld op dat sommige zelfstandige
bestuursorganen, in feite ‘ge-outsourcede’ overheidsinstanties, formeel
onder ‘de staat’ vallen en daarmee, anders dan andere publiekrechtelijke
rechtspersonen, niet kunnen worden vervolgd. Bijvoorbeeld de Nma. Naarmate
meer onderdelen van ‘de staat’ worden verzelfstandigd en ‘op afstand gezet’,
ligt het inderdaad meer voor de hand om ze ook strafrechtelijk als zelfstandig
te behandelen.
Ook de politiek lijkt nu van mening dat
de strafrechter greep moet gaan krijgen op het bestuurlijk handelen. De
regering was niet enthousiast, maar een duidelijke meerderheid van de oude
Tweede Kamer vond dat de overheid niet meer immuun moet zijn voor strafrechtelijke
aansprakelijkheid, bijvoorbeeld waar het gaat om ambtenaren die door nalatigheid
mede-verantwoordelijkheid zijn voor wantoestanden als die in Enschede.
Waarschijnlijk zal de nieuwe Kamer het daarmee eens zijn.
Maar zal strafbaarheid van de overheid
echt leiden tot de gewenste verbetering van het openbaar bestuur?
De meest recente, aansprekende ‘casus’
op dit gebied is die van de vuurwerkramp in Enschede. De commissie-Oosting,
die deze ramp onderzocht, was destijds al zeer kritisch over zowel de eigenaren
van het bedrijf S.E. Fireworks als de betrokken ambtenaren. Zij stelde
vast dat meerdere partijen nalatig waren geweest, maar onthield zich nadrukkelijk
van een oordeel over verantwoordelijkheid en toerekenbaarheid in strafrechtelijke
termen. Zij zei wel met zoveel woorden dat veel ellende zou zijn voorkomen
wanneer S.E. Fireworks zich had gehouden aan de vergunningsvoorschriften
– hoe gebrekkig die ook waren opgesteld en gecontroleerd. Het is aan de
rechter, schreef de commissie, om zich uit te spreken over de vraag ‘of
de ramp voldoende direct kan worden herleid’ tot handelen of nalaten van
de verdachten.
Die laatste vraag beantwoordt de
Almelose rechtbank, in haar vonnis van 2 april, negatief. Zij vindt dat
de eigenaren de omvang van de gevolgen van hun nalatigheid niet hadden
kunnen voorzien. Of, anders gezegd, dat het verband tussen beide te indirect
was. Natuurlijk is vuurwerk gevaarlijk, maar dat ontploffing van de opslag
het effect van een oorlogsbombardement zou hebben, had volgens de rechters
niemand kunnen dromen, ook niet de bedrijfseigenaren. Toch werden de eigenaren
veroordeeld, niet wegens het veroorzaken van de ramp, maar wegens overtreding
van diverse vergunningvoorschriften.
De Almelose rechtbank worstelt echter
openlijk met twee zielen in haar borst. Enerzijds de taak om recht te spreken,
dat wil zeggen te bepalen of de aan haar voorgelegde strafbare feiten bewezen
moeten worden verklaard, en zo ja, of en welke straf daarop moet volgen.
Maar anderzijds ook de wens om, gegeven de brede publieke belangstelling
die voor het vonnis was te verwachten, meer genuanceerd te laten zien dat
buiten de beide verdachten nog andere, menselijke en institutionele, factoren
een rol speelden in de fatale samenloop die leidde tot de vuurwerkramp.
In het bijzonder klinkt in het vonnis een duidelijk gevoel van onvrede
door dat de eigenaren van het bedrijf wegens nalatigheid moesten worden
veroordeeld, terwijl een vergelijkbare nalatigheid en laakbaar handelen
voor ambtenaren wettelijk geen (strafrechtelijke) consequenties kon hebben.
Gedreven door deze onvrede veroorlooft
de rechtbank zich in haar vonnis opmerkelijk veel ruimte voor politiek
getinte kritiek. Zo betoogt zij dat de gemeente ‘verkeerde prioriteiten
heeft gesteld’ door haar beperkte middelen teveel in te zetten voor ‘nieuwe
prestige projecten’, ten koste van ‘de handhaving en controle van bestaande
zaken’. Opvallend is verder dat zij haar kritiek op de kwaliteit van het
bestuur een rol laat spelen in haar oordeel, althans in de motivering van
de strafmaat. Dat geldt in het bijzonder voor haar vernietigende oordeel
over de rol van rijk, gemeente en betrokken ambtenaren, die zij alle een
‘onvoorstelbaar onzorgvuldig optreden op alle fronten’ verwijt.
Het is duidelijk dat het overheidsfalen
in de ogen van de rechtbank de nalatigheid van de eigenaren voor een belangrijk
deel excuseert. Ze hadden wel voor een deugdelijke brandblusinstallatie
moeten zorgen, maar ja, daar hadden de controleurs op hun veelvuldige bezoeken
nooit iets over gezegd. En hen kon ook niet echt verweten worden dat ze
voorschriften niet opvolgden die toch niet gehandhaafd of zelfs ‘gedoogd’
werden, of door de controleurs zelf als ‘onpraktisch’ waren beschreven.
In dit licht is het eigenlijk vreemd dat
de rechtbank het de eigenaren wel nadrukkelijk tegenwerpt dat zij hadden
nagelaten überhaupt van de vergunningen nota te nemen. Als de hele
vergunningencultus evident zo weinig voorstelde, waarom dan de directeuren
kwalijk nemen dat ze niet hadden gekeken wat er precies in stond? Men moet
wel erg juridisch denken om te menen dat het oordeel van de rechters hier
‘helderheid schept’. Wie zou er willen betogen dat voortaan veel problemen
voorkomen zullen worden als we maar nauwgezet kennis nemen van waardeloze
en ondeskundige instructies die we toch niet hoeven of willen opvolgen?
Wat daarmee zou worden voorkomen, of verminderd, is niet de kans op een
ramp, maar louter de mate van strafbaarheid van verdachten.
Het vonnis van de Almelose rechtbank raakte
al weer snel wat in de vergetelheid, omdat kort daarna andere gebeurtenissen
tot media-drama leidden, in het bijzonder de presentatie van het Srebrenica-rapport
van het NIOD, het onmiddellijk daarop volgende aftreden van het voltallige
kabinet en de verkiezingscampagnes met Fortuyn, op wie plotseling een moord
werd gepleegd – dit alles in het tijdsbestek van een maand.
Niet toevallig had de ophef rond
al deze kwesties direct of indirect van doen met de vraag naar de strafbaarheid,
of in ieder geval de aansprakelijkheid, van de overheid. Eerst was er de
presentatie van het Srebrenica-rapport van het NIOD. Onder anderen Mient-Jan
Faber van het IKV pleitte ervoor om te laten onderzoeken of Dutchbat, dan
wel de Nederlandse regering, juridisch kon worden aangesproken op de consequenties
van haar beslissing tot uitzending van troepen in UNPROFOR-verband naar
Srebrenica. Het enthousiasme voor de strafbare overheid valt hier in de
vruchtbare aarde van groepen en stromingen die zich zeggen dood te ergeren
aan de ‘excuuscultuur’ en de ‘sorrydemocratie’.
Vervolgens was er het onverhoedse aftreden
van het paarse kabinet. Dit leek zó vatbaar te zijn geworden voor
de aandrang om ‘verantwoordelijkheid te nemen’, dat zij nog voordat het
rapport goed en wel kon worden gelezen de pijp al aan Maarten gaf. Dat
nam de critici wel effectief de wind uit de zeilen. In Haagse kringen vielen
nog wat plichtmatige lofuitingen te horen, maar daarbuiten overheerste
de verwarring en (alweer) het ongenoegen: verantwoording nemen zonder die
eerst af te leggen, dat was nu ook weer niet de bedoeling.
Een heel recent opzienbarend geval van
strafenthousiasme is de aanklacht die de advocaten Spong en Hammerstein
indienden bij de hoofdofficier van justitie in Rotterdam tegen vooraanstaande
politici en journalisten wegens het ‘aanzetten tot haat’ jegens Fortuyn.
En net zo bizar: vorige week eiste een Israëlisch gezin twintig miljoen
dollar van de Europese Gemeenschap, omdat die ‘roekeloos’ financiële
ondersteuning geeft aan de Palestijnse Autoriteit, welke had gefaald de
terroristische aanslag te verhinderen die het gezin had getroffen.
De klacht van Hammerstein en Spong is
algemeen met scepsis, ongeloof en sarcasme ontvangen. Om te beginnen natuurlijk
omdat zij, hoewel zij zeggen in opdracht van Fortuyn te handelen, volstrekt
tegen zijn geest in handelen. Als Fortuyn één waardevolle
erfenis heeft nagelaten, dan is het de herwaardering van de uitingsvrijheid.
En juist dit principiële standpunt willen beide advocaten nu door
de rechter naar de prullenbak laten verwijzen.
Te voorzien was verder slechts dat de
advocaten zélf een strafklacht wegens aanzetten tot haat aan hun
broek zouden krijgen. Want wie is er nu bezig met haat zaaien? Te hopen
valt dat deze wel heel opzichte poging tot juridische disciplinering van
het publiek domein bredere groepen in de politiek en de samenleving zal
doen inzien dat dreigen met de strafrechter een slecht middel is om het
doel van serieuzer politiek functioneren te bereiken.
Natuurlijk zijn er gematigder en verstandiger
voorstellen om de immuniteit van de staat voor strafvervolging in ieder
geval gedeeltelijk op te heffen. Zoals de genoemde ‘horizontalisering’
en verzelfstandiging van delen van de overheid. Maar we moeten ons afvragen
wat die strafbaarstelling per saldo zou opleveren, afgezien van een gevoel
van fairness. Of, wat minder edel uitgedrukt, het gevoel van ‘net goed!’?
Onder deskundigen is algemeen geaccepteerd dat toepassing van strafrecht
weinig constructiefs teweeg brengt; het is een noodzakelijk, maar onaantrekkelijk
‘ultimum remedium’. Het lijkt ongefundeerd optimisme van de commissie-Roelvink
om te menen dat strafrechtsdwang positief zou uitwerken op de kwaliteit
van het openbaar bestuur en wat zij noemt de ‘geloofwaardigheid van de
overheid’. Strafbaarheid van de overheid zou volgens haar normbevestigend
werken.
De Almelose rechtbank vond inderdaad dat
de straffeloosheid van de overheid in de zaak van S.E. Fireworks het rechtsgevoel
aantast. Maar dat is nog iets anders dan dat, zoals de commissie-Roelvink
meent, de straffeloosheid van de overheid de bereidheid van de burger om
zich aan de (straf)wet te houden feitelijk zou ondermijnen. En al zou dat
het geval zijn, dan nog zou de winst van strafbaarstelling van de overheid
dus primair liggen in een betere handhaving van de strafwet, niet in een
beter openbaar bestuur.
Te vrezen valt dat de effecten voor het
openbaar bestuur vooral nadelig zullen zijn. Vervolging van de overheid
stimuleert de intolerantere neiging van burgers om de rechter eerder te
vertrouwen dan politiek of bestuur. De ‘open’ of ‘discretionaire’ ruimte
van de rechtsorde zal nog verder onder druk komen te staan. De tendens
naar wat Paul ‘t Hart een ‘inquisitiedemocratie’ noemt, inclusief het daarbij
behorende indek-, afschuif- en ontwijkgedrag, zal weer verder worden versterkt.
Normen van bestuurlijke zorgvuldigheid zullen steeds vaker worden verengd
tot strafrechtelijke toetsing: “we hebben het goed gedaan, strafrechtelijk
valt ons immers niets te verwijten.” Juridische normering zal bestuurlijke
en politieke normering verder gaan verdringen. “Laten we nog eens overleggen”
is niet altijd de sterkste reactie, maar altijd nog een stuk beter dan
het Amerikaanse “See you in court!”
Hoe wenselijk is het om nog weer een nieuwe
vorm van controle toe te voegen aan het arsenaal dat inmiddels al is opgebouwd?
Ambtenaren verantwoorden zich ten opzichte van bestuurders of politici,
die weer uitleg geven aan de volksvertegenwoordiging. Daarnaast functioneert
de gewone mediacontrole, die al sinds enige tijd is overwoekerd door de
‘televisiecratie’. Steeds meer semi-overheidsfuncties worden verder, zoals
gezegd, met argusogen bekeken door onafhankelijke toezichthouders. Beschikkingen,
verordeningen en vergunningen kunnen al heel lang voor de bestuursrechter
worden aangevochten. Hoeveel meer controle-mechanismen zijn eigenlijk nog
zinvol? Niemand die het weet, maar de roep om strengere controle wordt
er niet minder om.
Ook zal de zorgvuldigheid die het strafprocesrecht
vereist, leiden tot langdurige procedures die veelal, net als de Almelose
strafzaak, met onbevredigde verwachtingen zullen eindigen: ‘echte’ schuldigen
zijn niet gevonden, mogelijke schuldigen blijven buiten schot, en nog steeds
blijft onduidelijk hoe de ontstane ellende voorkomen had kunnen worden
en door wie. Het onderzoek naar de beveiliging van Fortuyn zou ook best
eens daarop kunnen uitlopen. En ook in andere strafrechtelijk aangepakte
publieke kwesties zien we zulke onbevredigende uitkomsten. Processen worden
vaak overmatig complex en slepen zich jarenlang voort, iets waar niemand
blij mee is, behalve wellicht advocaten. In plaats van de zo gewenste duidelijkheid
en het situeren van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid, eindigen
veel strafprocessen daarom voorzienbaar in de zo verfoeide schikkingen.
Dat gebeurde onlangs nog in de schadevergoedingsprocedures inzake de cafebrand
in Volendam.
We zijn daarmee nog verder van huis. Schikkingen
beogen expliciet om verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid niet te expliciteren,
maar juist in het midden te laten. Hoe dan ook wordt hier in feite vooral
vertrouwd niet op de formele, maar op de informele aspecten van de
rechtshandhaving, in het bijzonder de houding van de ambtenaren belast
met de vervolging. Het klassieke Nederlandse vertrouwen in de wijsheid
van regenten neemt hier de vorm aan van een vertrouwen in de habitus van
de leden van het Openbaar Ministerie, het orgaan dat vanwege de zo gewenste
vrijwaring van ‘politieke rechtspraak’ geheel en al zelfstandig de beslissing
tot (niet-)vervolging mag gaan nemen. Zelfs zonder speciaal te denken
aan de bokken die het OM de laatste jaren heeft geschoten in allerlei min
of meer belangrijke zaken, is het niet moeilijk te raden wat een favoriet
onderwerp van toekomstige parlementaire enquetes zal gaan worden...
De gang naar de strafrechter zal de burgers
in Nederland geen beter openbaar bestuur opleveren. Wel meer procedures,
meer frustratie, en meer wantrouwen. Maar onder de traagheid der wet lijden
wij evenzeer, zo niet erger, als onder de arrogantie van ambtsdragers,
zoals Shakespeare al schreef (Hamlet, III, 1, 72). De impliciete en expliciete
aansporing om de overheid strafrechtelijk te gaan aanspreken, van respectievelijk
de Almelose rechtbank en van de commissie-Roelvink, moeten we daarom niet
opvolgen. Het betere alternatief is een ‘cultuuromslag’ waarin enerzijds
overheid en openbaar bestuur zichzelf weer serieus gaan nemen, en anderzijds
burgers (en dus ook directeuren van vuurwerkfabrieken) weer bereid zijn
om de verantwoordelijkheid voor het publieke domein – inclusief het bewaken
van de veiligheid van hun bedrijfsprocessen – niet af te schuiven op de
overheid. Dat is mijns inziens ook de cultuuromslag waartoe voormalig ombudsman
en commissievoorzitter Oosting destijds bij de presentatie van zijn rapport
opriep. Dat advies is voor burgers en overheid nog steeds van meer waarde
dan het oordeel van de strafrechter.
Deze tekst verscheen in De Groene Amsterdammer
van 1 juni 2002, p. 30-33.
U kunt ook: