Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 
De kunst van de ontregeling: mobiele architectuur en haar politieke meerwaarde

Gijs van Oenen

De 20e eeuw is verlopen, en het laatste gras tussen snel- en spoorwegen is met Vinex-locaties opgevuld. Heel Nederland is nu gelardeerd met bestemmingsplannen, procedures en vergunningen. Héél Nederland? Nee, enkele kleine ongeregelde locaties blijven hardnekkig weerstand bieden aan de kolonisering door de Plancultuur. Rond deze onbestemde domeinen speelt mijn verhaal zich af. Verstapelde containers, onttakelde masten: mobiele architecturen als onbestemde kampementen, tijdelijke toevluchtsoorden in de publiek-private regelzee. De vraag is: wat is de potentiële meerwaarde van deze artistieke vrijplaatsen? Hoe kunnen zij zich binnen het grote Plandom/ein handhaven, zonder zich daarvan definitief te vervreemden, maar ook zonder zich daardoor te laten assimileren? Hoe kunnen we het gevoel verwoorden dat deze laatste resten onverteerbaar Nederland van vitaal belang zijn voor het politiek, cultureel en sociaal metabolisme van onze volgeplande natie?

         Dit gevoel – dat we met architectuurmobiele kunstwerken een politieke tegenzet kunnen doen – is niet vanzelfsprekend; de geschiedenis van artistieke interventie in politieke plannenmakerij is op zijn minst doornig te noemen. Zo was er bijvoorbeeld de Italiaanse dichter Gabriele D’Annunzio die na de Eerste Wereldoorlog met een legertje avonturiers uitvoer om de stad Rijeka, vlak bij Triëste, terug te veroveren, alwaar hij een soort vrijstaat uitriep die een jaartje of wat standhield (langer overigens dan de gemiddelde post-WO II Italiaanse regering...). Ook kunstenaars die niet daadwerkelijk op politieke missie gaan, maar zich beperken tot werken met een politieke boodschap, leiden nog al eens tot gefronste wenkbrauwen; denk maar aan Leni Riefenstahls film Triumph des Willens, of aan Bertolt Brechts “leerstukken”. Hoewel er natuurlijk ook aantrekkelijker voorbeelden zijn, zoals de sociaal-realistische muurschilderingen van Diego Rivera in Mexico, Picasso’s Guernica, of de anarchistische vrijstaat AVL-Ville die Joep van Lieshout vestigde in het Rotterdamse havengebied. Het is een moeilijk genre – maar niet onmogelijk.

De notie van ‘vrijstaat’, zoals Van Lieshout die gebruikte, geeft eigenlijk al goed zowel de kracht als de problematische kant van de nagestreefde, licht anarchische orde aan. Aan de ene kant gaat het om een domein waar gewone wetten en regels even niet gelden – een opheffingszone waar knutselen belangrijker is dan afmeten, en improviseren de voorkeur heeft boven vergunnen. Het accent in de vrij-staat ligt op ‘vrij’: vrij van bureaucratische bemoei- en regelzucht, van planners, bestemmers en toezichthouders. In Vrij Nederland (what’s in a name?) stond ooit een interview met een boeienkoning, die al jarenlang een act verzorgde in een rondreizend circus. Hij genoot van zijn vak, maar liet als kleine zelfstandige de administratieve beslommeringen graag aan zijn vrouw over. “Ik hang liever geboeid ondersteboven tien meter boven de grond aan een brandend touw, dan dat ik met een ambtenaar moet overleggen,” zo verwoordde hij zijn opvatting aan de verslaggever.

Dat is de geest van de vrijstaat: een plek zonder ambtenaren waar men zich ongestoord te pletter kan vallen – ongestoord, maar dus ook onverzekerd en onverzorgd. Die vrijheid is niet aan een ieder besteed. Maar de vrij-staat heeft nog een andere keerzijde, die blijkt uit de accent-verschuiving naar de tweede term: ‘staat’. Van Lieshout zag dat ook al goed, vandaar dat hij zich had verzekerd van een grondwet en een afgezaagde Mercedes pick-up met machinegeweer, waarmee eventuele vijanden tot op de Heyplaat onder vuur konden worden genomen. Ook de vrijstaat is een staat, met zijn eigen regels, grenzen en ordeverzekerende mechanismen.

            AVL-ville was zijn eigen staat, die zich verzette tegen wat Van Lieshout op ideologische momenten wel ‘de staatsmonopolies’ noemde – niet alleen die op geweld, maar ook op meer prozaïsche zaken als afvalverwerking, energievoorziening en riolering. Deze politieke opvatting berustte echter om meerdere redenen op wishful thinking, redenen die van belang zijn voor bedenkers van nieuwe menselijke wildparken, of parasites. Ten eerste hebben politieke verbanden, zelfs een heuse natiestaat als Nederland, geen eigen afweergeschut meer nodig. Nederland is een onbetwist een souvereine staat, maar heeft zich in de hele vorige eeuw in oorlog noch vredesmissie serieus kunnen of willen weren. In de ‘war against terror’ werden richting Afghanistan schepen uitgestuurd, maar alleen omdat op de plek van bestemming ‘geen verhoogd risico’ bestond (wat gingen ze er dan doen?) en gevechtsvliegtuigen afgevaardigd op voorwaarde dat ze niets hoefden te bevechten. “Voor het zingen de kerk uit,” heette dat vroeger. Misschien is dat laf, maar in ieder geval betekent het dat vuurkracht geen voorwaarde meer is voor soevereiniteit. Het ouderwetse verdedigen van grenzen is er ook al enige tijd niet meer bij in onze contreien. De Rijn komt allang niet meer bij Lobith ons land binnen. Tegenwoordig komt men ons land binnen bij Schiphol, of belangrijker nog bij het voorzieningenloket, dat van de sociale dienst, de woningbouwvereniging, de school en het ziekenhuis.

     Dat brengt me bij de tweede kanttekening bij politieke pretenties van hedendaagse ‘vrijstaten’. Instituties zoals de juist genoemde zijn tegenwoordig niet meer gewoon onderdeel van ‘de staat’. In het kader van efficiëntie-operaties, liberale dogmatiek, of Europese eenwording zijn ze inmiddels vermarkt: ze zijn zelfstandig geworden of commercieel gegaan. Politiek kan men daarom tegenwoordig niet meer eenvoudig bedrijven door vitale staatsorganen over te nemen, zoals in de goeie ouwe revolutionaire tijd. Die organen zijn allang overgenomen, dat wil zeggen uitbesteed en vermarkt. Een vrijstaat kan men daarom niet meer gewoonweg uitroepen; men moet hem bevechten op een Kafkaiaans netwerk van publiek-private ‘samenwerking’, gedreven door de liberale erotica van deregulering en marktwerking.

     Let wel, dat is nog een ‘best case scenario’. Als het een beetje tegen zit, hebben we juist te maken met publiek-private tegenwerking: enerzijds toenemende regelzucht van de overheid, omdat er zo nodig ‘strikt gehandhaafd’ en niet meer ‘gedoogd’ moet worden, en anderzijds geen werking maar juist falen van de markt. Wanneer de economie hapert en de beurskoersen vallen, verdampen ook veel publiek-privaat gedroomde voorzieningen.

     Hoe projecteren we onder deze omstandigheden nog de contouren van een vrijstaat binnen de  door- en doorgerekende rooi- en zichtlijnen van de moderne Vinex-wijk? Wat zijn nog de parameters voor artistieke vrijheidspraktijken in de monocultuur van het nieuwgebouwde buurtleven? Welnu, misschien kunnen die parameters worden gevonden in de parasites: onvaste plekken, mobiele fixaties, nomadische broedplaatsen, artist’s impressions in de ware zin van het woord: niet meer – maar ook niet minder – dan ‘indrukken’, die door verloop van tijd ook weer weggeveegd kunnen worden, artistieke markeringen die tijdelijke aanlegpunten vormen voor buurtvoorzieningen, van jongerencentrum tot buurtcafé, van tuimelhuis tot airstream caravan.

     ‘Staat’ in vrij-staat verwijst hier niet zozeer naar openbaar bestuur of nationale territoriale grenzen, als wel naar een wijze van zijn, een toestand of hoedanigheid van leven en wonen in de nieuwe frontier van de polder. Kunst moet hier gebruik maken van wat voorhanden is, wat braak ligt, wat tussen de planningskaders door is gevallen. Bij afwezigheid van in onbruik geraakt industrieel erfgoed, zoals we dat bijvoorbeeld in oude havengebieden in steden als Amsterdam en Rotterdam aantreffen, ligt het voor de hand om op locaties als de Leidsche Rijn juist de nog niet in bruik geraakte domeinen tijdelijk als vrijplaatsen te doen werken. Dat ‘werken’ moeten we letterlijk nemen, want er moet daar niet zozeer iets worden opgericht als wel uitgelokt, er moet vooral iets gebeuren, eerder een gang maken dan een vaststellen.

Het aspect van uitlokking illustreert de fundamenteel utopische aard van vrijstaten, of vrijplaatsen. Anders dan ideologieën, die dominante ideeën weerspiegelen en de bestaande orde beogen te handhaven, proberen utopieën alternatieven voor die orde te laten verschijnen. Volgens de socioloog Karl Mannheim, van wie dit onderscheid afkomstig is, zou een wereld zonder utopisme vreselijk zijn, een samenleving waarin mensen alleen bezig zijn met hun eigen belangen. Dat zou leiden, vreesde hij, tot een sociale wetenschap die zich beperkt tot technieken om mensen aan te passen, tot een socialisme waarin het brede utopische perspectief wordt vervangen door het bekrompen perspectief van adviesraden voor het parlement en tot een vakbeweging die zich alleen met details bezighoudt. Inderdaad ongeveer de bestuurlijk-politieke Unwelt dus waarin wij nu leven, en zo’n beetje de reden waarom vrijplaatsen – of het nu gaat om AVL-Ville, om Leidsche Rijn, of bijvoorbeeld om het anarchistische Radio100 in Amsterdam – streven naar een status aparte.

     Praktisch utopisme en mobiele architectuur hebben gemeen dat ze tastbare, serieuze, maar niet topzware parameters/parasites neerzetten voor alternatieve leefwerelden. In die zin zijn ze allebei light: net als het moderne leven in het algemeen zijn zij de ideologie voorbij, vluchtig, indicatief en suggestief eerder dan normatief of verplichtend. Dat is enerzijds conformistisch en misschien zelfs opportunistisch te noemen. Maar anderzijds betekent het dat het moderne utopia zich niet afschermt van de maatschappelijke ontwikkeling. Ook utopisten zijn moderne, mondige burgers – niet in de laatste plaats omdat de overheid, lees: het hypercomplexe geheel van publiek-private netwerken waarin onderhandelend wordt bestuurd, daar letterlijk en figuurlijk om vraagt. Ook utopisten kunnen fondsen werven, of gewoon op commerciële basis werken, zoals bijvoorbeeld Van Lieshout dat doet. ‘Kunst van de staat’ ontmoet daar ‘kunst van de straat’; maatschappelijke waardering en artistieke dan wel filosofische pretentie komen nauw in elkaars verlengde te liggen.

     Behalve light kunnen de utopische vrijplaatsen ook leerzaam zijn. Ook dat vloeit voort uit de aard van de utopie als direct, sociaal gericht handelen. Het is waar dat op hedendaagse vrijplaatsen veel regels worden opgeschort, omgebogen of buiten werking gesteld. Soms leidt dat tot chaos,  onverschilligheid en zelfs tot rampen – zie de recente ‘vrijplaatsen’ Enschede en Volendam. Maar daar regeerde eerder de (markt)ideologie dan de utopie. Elementair voor utopische vrijplaatsen is niet zozeer een recht om maar je gang te gaan zoals dat jou blieft zonder oog voor andermans welzijn, alswel de ervaring dat je bij tegenslag, problemen of conflicten zelf een oplossing moet entameren zonder steun van dominee, agent of assuradeur. Zelfredzaamheid gaat hier boven claimen of afrekenen. Dat kan alleen maar in een cultuur die, precies in en door zijn transgressie en regelrelativisme, zelfregulerende en zelfbeperkende vermogens kan ontwikkelen. Dat onderscheidt een kunstwerkplaats van een vuurwerkplaats. Wat onze samenleving vooral nodig heeft is niet herstel van heldere normen, maar herstel van het vermogen om te leven met gebrekkige normen. Dat is mijns inziens ook de essentie van de veelbesproken gedoogpraktijken: niet laf of laks, maar juist weerbaar en creatief.

Wat niet altijd voldoende wordt ingezien, is dat een rommelige rechtsorde juist een sterk normbesef kan impliceren. Rechtsordes zijn juist gebaat bij mensen die de kunst beheersen om rommelige oorden, grijze gebieden en ambigue zones zodanig te bewonen dat die niet zwart, chaotisch of fundamentalisch worden. Juist door die bewoning leer je in zulke gebieden omgangsregelingen te ontwikkelen met de wildheid van het dagelijks leven, omgangsregelingen die een stuk produktiever zijn dan moralistische afkeur of de versleten retorica van ‘wet is wet’ en ‘we moeten ons gewoon weer aan de regels gaan houden’.

Dat brengt mij bij de rechtsfilosofische kern van vrijplaatsen, en meer in het algemeen van praktijken die laat ik zeggen ‘gedoogwaardig’ zijn – wat voor mij geen diskwalificatie is, maar juist een eretitel. De clou is hier dat illegale praktijken binnen de legaliteit levensvatbaarheid verwerven, dat zij met die legaliteit on speaking terms komen, zonder dat zij overigens daarmee meteen de taal en het accent van de wet overnemen. Dat is ook de meerwaarde van mobiele architecture light in tijden van Vinex: niet bezetten, behouden en voorschrijven, maar provoceren, exploreren en openstaan. In een artikel in het blad Parachute belicht Patricia van Ulzen een gemeenschappelijke noemer in het werk van Rem Koolhaas en dat van Atelier van Lieshout: “het werken volgens regels van efficiëntie en functionaliteit, maar wijde openheid behouden voor het bizarre en ongrijpbare.” Dat is mijns inziens de meest relevante parallel tussen esthetica en ethiek, tussen kunstwerkplaats en politieke vrijplaats: openheid binnen de gegeven orde creëren en in stand houden, ongeregelde orde bevorderen, omgang vinden met wildheid.

 

Jennifer Allen, ‘Up the organization’, in: Artforum, april 2001,
Atelier van Lieshout, The good, the bad + the ugly. NAI 1998
Frank Manuel and Fritzie Manuel, Utopian thought in the western world. Harvard up 1979
Gijs van Oenen, Het surplus van illegaliteit. De Balie, Amsterdam 2002

Gijs van Oenen (red.), Ongeregelde orde. Boom, Amsterdam 2002
Saskia Poldervaart, Tegen conventioneel fatsoen en zekerheid.
Van Gennep 1993
Patricia van Ulzen, ‘Atelier van Lieshout’, in: Parachute, 102, 44-56




Dit artikel is opgenomen in  Parsasite Paradise. Pleidooi voor tijdelijke architectuur en flexibele stedenbouw, op 30 augustus 2003 verschenen bij NAi Uitgevers, Rotterdam.

U kunt ook: