Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 
 

Het gedogen van vrije jongens
 

Tekst van column John Jansen van Galen
Het Parool, 27 maart 2001
 

Gedogen is in snel tempo in een slechte reuk komen te staan. Vorig jaar riepen voorzitters van politieke jongerenorganisaties op een eind te maken aan gedoogbeleid, dat volgens hen voortkomt uit ‘slapheid, lafheid, laksheid’. Dat was na Enschede. Inmiddels rapporteerde de commissie-Oosting dat daar veel gedoogd is wat niet door de beugel kan. Daarna kregen we Volendam, een nieuwe gedoogzone met een nieuwe ramp, en werd in het publieke discours gedoogbeleid de bron van al onze kwalen. Weg ermee, en wel nu.

In café De Jaren drink ik een glaasje met de rechtsfilosoof Gijs van Oenen, woonachtig in Amsterdam, werkzaam te Rotterdam. Hij lijkt soms de laatste die het publiekelijk opneemt voor gedogen. Dat wil zeggen: in de vorm waarin het oorspronkelijk bedoeld is.
Hij verdedigt het op zowel praktische als ideële gronden. De overheid kan nu eenmaal niet de naleving van alle regels voortdurend afdwingen. Dat ze dit tot op zekere hoogte overlaat aan de burgers en hun organisaties, heeft bovendien ‘een morele meerwaarde’: het kweekt verantwoordelijkheid aan. Het leidt idealiter tot ‘zelfbeperking’.

Nu zal menigeen daar tegenin brengen dat de burgers die verantwoordelijkheid helaas niet aan blijken te kunnen: kijk maar naar de rotzooi op straat, de terreur van Marokkaanse boefjes, de bedreigingen van conducteurs, leraren en huisartsen. Van Oenen ontkent het niet, maar stelt de vraag: ‘’Wat dan?’’

Alternatieven als een verdubbelde politiemacht en draconische straffen resulteren niet in minder criminaliteit en geweld, zoals blijkt in andere landen (behalve misschien in Singapore). ‘’In Amerika handhaaft op elke straathoek een gewapende agent de orde in een cirkel van drie meter,’’ zegt Van Oenen. ‘’Dat wij hier niet bang hoeven te zijn voor de politie, is een groot goed.’’

Er zit niet veel anders op dan te hopen dat de huidige discussie via een herstel van sociale controle de zelfbeperking aanwakkert. De politie kan daartoe het signaal geven door wildplassers te bekeuren en mensen die papiertjes op straat gooien, te beknorren, maar ze kan niet alles beheersen tenzij wij een politiestaat invoeren - wat meestal neerkomt op misdaad in het groot.

Door het gedoogbeleid heeft Nederland een betrekkelijk humane praktijk inzake abortus, euthanasie, drugs en illegale vreemdelingen. De overheid geeft aan waar de grenzen liggen, maar staat oogluikend toe dat die enigszins overschreden worden. Je kunt nu eenmaal niet alle illegale vreemdelingen uitzetten en het is onmenselijk ze te laten verkommeren: daarom mogen gemeenten de Koppelingswet ontduiken. Ondertussen is de illegalen en ons duidelijk dat ze hier niet mogen zijn: ze worden gedoogd.

Wat Van Oenen verontrust, is dat het gedogen sedert de jaren tachtig en negentig een nieuwe betekenis kreeg. Onder het motto van de terugtredende overheid en het triomferende marktdenken werden ambtenaren op pad gestuurd om ‘ondernemers te adviseren, accommoderen en faciliteren’. Dat ‘economisch gemotiveerd gedogen’ leidt juist niet tot zelfbeperking, maar tot het (vaak achteraf) goedkeuren van uitbreidingen, zoals te Enschede en Volendam.

Dat werd zijns inziens nog erger door de ‘fun-ideologie’ van de jaren negentig: ‘de commercialisering van de pret’. Recreatie in allerlei varianten werd een economische groeisector van jewelste, die de wind in de zeilen kreeg van ‘een ondernemende overheid’. Het is kenmerkend dat de twee rampen die Nederland in acht maanden troffen, zich allebei voordeden in de pretindustrie. Als God niet straft, doen we het zelf wel.

Als Enschede en Volendam aanleiding worden voor een kruistocht tegen gedoogbeleid, gooien we volgens Van Oenen het kind met het badwater weg. De cultuuromslag, die Oosting bepleit, moet naar zijn idee neerkomen op het terugveroveren door de overheid van het publieke domein dat in de afgelopen twintig jaar in handen is gegeven van ‘de vrije jongens’. Het openbaar bestuur liet zich op sleeptouw nemen door ‘een op hol geslagen privatiseringsdrift’ en nu zitten we met de gebakken peren. Wie daarom echter het hele gedogen in de ban wil doen, zou ook euthanasie moeten verbieden.

We komen te spreken over het Amsterdamse taxiwezen. Het was in Van Oenens optiek in principe geregeld volgens een ideaal model: een maatschappelijke sector die zichzelf reguleert op basis van regels waarop volksvertegenwoordigers toezicht houden. Maar hij las het recente rapport over de taxitwisten hoofdschuddend. In het toezichthoudende orgaan toonden de volksvertegenwoordigers niet de geringste belangstelling om hun rol daadwerkelijk te spelen en de betreffende ondernemers gingen zonder enig publiek verantwoordelijkheidsgevoel hun maffiose gang.

Hier, geeft Van Oenen toe, heeft gedoogbeleid niet gewerkt. Er is een minimaal besef van verantwoordelijkheid voor de openbare gang van zaken voor vereist, bij burgers en bestuurders. Wat wij nodig hebben, is wat hij noemt ‘gedoogkunst’.
 
 


U kunt ook: