De falende burger
Gijs van Oenen
De moderne burger vindt dat de overheid de orde moet handhaven. Het probleem schuilt echter in de burger zelf, die ‘een kort lontje’ en een torenhoge eigendunk heeft.
‘Gordel om? Das recht? Jij mag Amsterdam
in!’ Die nogal bizarre vermaning vormde de kop boven het interview dat
NRC Handelsblad rond Kerst publiceerde met
de Amsterdamse hoofdcommissaris Kuiper. Hoewel geen letterlijk citaat,
vatte deze kop goed de visie van de korpschef samen: als de kleine normoverschrijdingen
maar vasthoudend genoeg worden aangepakt - en dat wil bij de politie zeggen
geverbaliseerd - dan komt het met de grotere vormen van criminaliteit uiteindelijk
ook wel goed. Zo gezegd, zo gedaan, en aldus besteedt de hoofdstedelijke
politie al geruime tijd een aanzienlijk deel van haar beperkte mankracht
en middelen aan het bekeuren van fietsers die door rood rijden, of zonder
achterlicht. Of in ieder geval wil zij die indruk doen postvatten.
Wie meent dat de politie zich serieus om de rechtsorde behoort te bekommeren, weet niet of hij nu moet lachen of huilen. Lachen, omdat deze theorie over de psychologische gronden van normoverschrijding nogal aanvechtbaar is. Hooguit is met deze aanpak bijvoorbeeld bereikt dat veel Amsterdamse fietsers nu met LED-lampjes rondrijden. Is de rechtsorde daarmee nu echt zoveel opgeschoten?
Maar ook huilen, want de aansporing ‘Gordel om, das recht!’ onthult tevens dat de Amsterdamse politiechef het niet nodig vindt om onderscheid te maken tussen een wettelijke verplichting, zoals het dragen van autogordels, en een willekeurige sociale conventie, zoals het dragen van een das. En dan nog een die recht moet zitten ook. Maar rechtsnormen moeten niet verward worden met sociale of morele conventies - ‘normen en waarden’, in hedendaags politiek jargon. Zeker niet door de primaire wetshandhaver, de politie.
Nu zijn Kuipers uitspraken niet helemaal een willekeurige uitbarsting van persoonlijke moraliteit. Hij reageert hiermee op een probleem dat in brede kring wordt gesignaleerd: de verloedering van de publieke sfeer. Iedereen kent de symptomen daarvan. Behalve het gewraakte fietsen zonder achterlicht gaat dat bijvoorbeeld om hufterig gedrag van automobilisten en anderen, overmatig en hinderlijk mobiel bellen (‘wildpraten’, doopte Henk Hofland dat ooit), hooliganisme, en wanbetalen en intimideren in het openbaar vervoer. Tot het asociale gedrag behoort bij uitstek ook het verstoord, boos of agressief reageren wanneer men op zulk gedrag wordt aangesproken.
Wat men ook verder denkt van het ‘normen en waarden’-initiatief van minister-president Balkenende, het weerspiegelt een breed gedeeld gevoel dat burgers flink de weg zijn kwijtgeraakt waar het gaat om normaal of fatsoenlijk gedrag in de publieke ruimte. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid voegde daaraan toe dat er niet zozeer iets schort aan het inzicht van burgers in normen en waarden, maar bovenal iets in hun vermogen om ook zelf daarnaar te handelen.
Daar heeft de Raad helemaal gelijk in. Vaak wordt gedacht dat burgers vooral egocentrisch en kortzichtig zijn, in de zin dat ze vooral anderen verwijten zich niet of onvoldoende aan de regels te houden. Het zijn anderen die slecht autorijden, te weinig belasting betalen, of niet opstaan in de tram. Het zal best waar zijn dat veel mensen zo denken en dat zij een lage dunk hebben van anderen. Maar belangrijker en ook verontrusterender is dat zij tegenwoordig ook zichzelf niet meer vertrouwen om te handelen naar door henzelf onderschreven normen. Hun burgerschapsvermogens schieten tekort - ook naar hun eigen idee.
Illustratief daarvoor is de verdachte van geweldpleging die, door de politierechter naar zijn motieven gevraagd, verklaart ‘een jongen met een kort lontje’ te zijn. Veel hedendaagse burgers zijn inderdaad licht ontvlambaar. Zij zijn snel te porren voor allerlei gemeenschappelijke manifestaties van feestvreugde, of juist van verdriet. Denk aan voetbalfinales, koninklijke festiviteiten, witte marsen en begrafenissen van publieke figuren. Collectieve emotiebeleving in de publieke ruimte maakt voor veel burgers deel uit van hun moderne lifestyle. Met deze activiteiten wordt niet speciaal een overtuiging of doel uitgedrukt; het is eerder een vorm van zelfexpressie, in collectief verband, vergelijkbaar met modetrends. Of misschien nog eerder met vuurwerk: geruchtmakend, spectaculair, en voor iedereen zichtbaar, maar ook kortstondig, min of meer ongericht en soms ronduit gevaarlijk.
Enerzijds getuigt de analyse ‘ik ben een jongen met een kort lontje’ dus van een treffend zelfbegrip. De moderne burger gedraagt zich in de openbare ruimte te snel als emotiebelever. Hij is heetgebakerd en snel aangebrand; hij kan niet of nauwelijks velen dat anderen zijn zelfexpressie in de weg zitten, of hem kritisch aanspreken op zijn emotiebeleving. Maar wat deze zelfbeschrijving nog treffender, maar vooral ook problematischer uitdrukt, is de onmacht die de moderne burgers voelen om zichzelf in toom te houden. Als hun lontje opbrandt, en dat gaat snel, steken zij met een knal af. Zij kunnen zichzelf niet uitdoven - vinden zij dus ook van zichzelf. De moderne burger vindt dat van hem niet verwacht kan worden dat hij zichzelf grenzen stelt, en dat hij ook op eigen kracht die grenzen in acht kan nemen. Hij is met andere woorden onherroepelijk transgressief.
Diezelfde burger ervaart zijn eigen transgressiviteit echter wel degelijk ook als een probleem. Een probleem waar iets aan gedaan moet worden. Maar als hij zich daar zelf niet meer toe in staat acht, wie moet dat dan wel doen? Wie moet de grenzen van de moderne burger bewaken? Nogal in strijd met de liberale logica van de autonome burger en de terugtredende staat verwacht de hedendaagse burger dat de overheid dit zal doen. Hoewel hij zich dood ergert als de overheid hem flitst, bekeurt en meer in het algemeen regels stelt voor zijn gedrag (hoe vaak horen we niet klagen dat de ‘regeltjescultuur’ het dynamisch functioneren van ons burgers in de weg staat?), vindt de hedendaagse burger het nog veel erger als de overheid de wet- en regelgeving niet handhaaft. Hij roept dan boos dat hij de overheid toch niet serieus hoeft te nemen, wanneer die zichzelf niet eens serieus neemt. Hij eist dat de overheid, in het bijzonder politie en justitie, niet langer gedogen. Er moet weer gewoon strikt worden gehandhaafd!
Zo komt een vicieuze cirkel op gang. De burger wil zijn eigen gang gaan, maar wil tegelijk dat de overheid voorkomt dat hij, in zijn eigengereidheid, de bocht uitvliegt. Dat lukt de overheid altijd onvoldoende, zodat nog meer onvrede ontstaat bij diezelfde burger. Op hoge toon eist hij dat de overheid zich meer inspant, liefst ook zichtbaar en aantoonbaar -bijvoorbeeld door ‘meer blauw op straat’ en ‘prestatiecontracten’. Al snel ontstaat dan toch alweer onvrede, nu wellicht zelfs nog erger: de burger voelt zich nog steeds niet veiliger of hij vindt de dienstverlening niet beter, maar wel is er meer blauw op straat en aan de prestatiecontracten is ruimschoots voldaan. Ergo: de normen moeten weer omhoog, frustratie en onvrede blijven, enzovoorts.
Het werkelijke probleem is echter niet dat de overheid ernstig zou disfunctioneren en niet naar de burger zou luisteren. Eerder is het juist omgekeerd: de hedendaagse burger verwacht iets van de overheid wat hij niet meer van zichzelf meent te hoeven verwachten. Naar zijn eigen idee, maar ook naar de heersende liberale leer. In de jaren negentig is immers (door de paarse kabinetten) tot vervelens toe benadrukt dat burgers ‘de ruimte moeten krijgen’, terwijl de overheid aan die ruimte ‘grenzen zou stellen’. Met andere woorden, over die grenzen hoefden de burgers zelf niet meer na te denken. Waar ze lagen en wanneer ze werden overschreden was een zorg van de overheid. Wat men ook van deze liberale filosofie in het algemeen denkt, op de houding van burgers in het publieke domein heeft zij een funeste uitwerking gehad. De typische moderne burger wil wel zijn eigen preoccupaties en emoties in het publieke domein kunnen uiten, maar voelt zich niet meer verantwoordelijk voor de leefbaarheid van dat domein. Dat zoekt de overheid maar uit.
Of, in een radicaal liberale variant, problematische
publieke domeinen moeten maar geprivatiseerd worden. Dan is in ieder geval
duidelijk wie de ‘probleemeigenaar’ is. Dat is het model van de Amerikaanse
shopping mall. Burgerschap is dan geheel getransformeerd
tot gecommercialiseerde emotiebeleving. Detectiepoortjes, camera’s en private
beveiligingsfirma’s nemen de zorg voor de ‘openbare’ orde over.
Hoewel er ook in de echte openbare
ruimte steeds meer camera’s en beveiligers komen, is het natuurlijk niet
mogelijk, en ook niet wenselijk, om het ‘veiligheidsprobleem’ in het publieke
domein op die manier op te lossen. De werkelijke ‘probleemeigenaar’ is
en blijft daar de burger zelf. Wanneer wij als burgers zouden bezwijken
voor de verleiding om dat eigenaarschap uit handen te geven, dan houdt
daarmee de publieke sfeer op te bestaan (en wordt zij vervangen door een
moderne variant op politiestaat of Big Brother).
Dat burgers zelf een leefbare publieke ruimte in stand kunnen houden, behoort
tot de basisvoorwaarden van het bestaan van een moderne, vrije samenleving.
Maar als de burgers kennelijk de
vermogens zijn kwijtgeraakt om zo’n leefbare sfeer in stand te houden,
wat moet er dan gebeuren? Dat is in wezen ook de vraag die de Amsterdamse
hoofdcommissaris Kuiper probeerde te beantwoorden. Zijn antwoord - ‘gordel
om, das recht!’ - behelst een soort vaderlijk moralisme. Onder het streng
doch rechtvaardig toeziend oog van de politie wordt de burger opgewekt
om weer traditionele private fatsoensnormen in acht te nemen, ook en vooral
in de publieke sfeer.
Deze benadering stuit echter op verschillende bezwaren. Ten eerste is het de vraag in hoeverre het politie-optreden een serieus opvoedend effect heeft. Agressie, vandalisme en onverschilligheid zullen niet afnemen door massaal fietsers zonder achterlicht aan te houden. Ten tweede leven we in een pluralistische samenleving en bestaat er dus legitiem verschil van mening over de inhoud van die private fatsoensnormen (‘das recht!’). Het gaat dus niet aan om zulke normen tot algemene standaard te verheffen - zeker niet wanneer de politie, immers onze geweldsmonopolist, dat doet.
En ten derde is het voor modern burgerschap juist van cruciaal belang dat mensen in staat zijn onderscheid te maken tussen normen die in de eigen (etnische, culturele, sociale, familiaire) kring worden onderschreven en normen die de publieke sfeer reguleren, of die behoren te reguleren. En minstens zo belangrijk is, in de lijn van de opmerkingen van de WRR, dat burgers zichzelf weer in staat achten om zelf ook daadwerkelijk naar die normen te handelen. Daarvoor is niet primair een moraliserende houding van overheidsfunctionarissen zoals politiebeambten vereist, maar eerder eenvoudigweg dat burgers zichzelf weer serieus gaan nemen als publieke actoren. Zich afhankelijk maken van begrenzing en correctie door ‘de overheid’ of ‘de politie’ is een heilloze weg; burgers zullen dan juist nog meer hun vermogens kwijtraken om zichzelf te begrenzen en sociale verantwoordelijkheid mede te dragen.
De problemen in de omgang van burgers in de publieke ruimte is niet een probleem dat aan een ‘falende overheid’ kan worden verweten. Het is een probleem van de ‘falende burger’. Nodig is niet een krachtiger overheid of een moralistischer politie, maar een burger die zichzelf weer serieus neemt. Dat wil zeggen een burger die zelf inziet, en wil inzien, dat openbare orde en rechtshandhaving in de publieke sfeer op zijn minst óók een opgave van en voor hemzelf is. En die dus bereid is om daar mede voor in te staan. Dat kan best: zoals de WRR ook constateerde, is er met het normbesef zelf niet zoveel mis. Het gaat om het zelfverklaarde onvermogen om ook naar die normen te handelen. Dat is een burger in een moderne rechtsstaat onwaardig. Die moet toch gewoon kunnen bijdragen aan het onderhoud van een fatsoenlijke publieke ruimte.
Daarvoor hoeft hij niet eens zoveel te
doen - eerder bepaalde dingen simpelweg nalaten. Als de moderne burger
zijn verwachtingen van de overheid eens wat minder hoog opschroefde en
tegelijk hetzelfde deed met zijn torenhoge eigendunk, dan was er al heel
wat gewonnen. Hij hoeft niet direct een deugdzaam modelburger te worden,
maar wel ophouden zijn eigenwaarde juist aan de gebreken in zijn burgerschap
te ontlenen. Gewoon: door zichzelf ertoe zetten om niet te hard te rijden,
een gordel te dragen, niet hard en alom ‘wild te praten’, en niet meteen
te ontploffen als anderen hem op zulke kwesties aanspreken. En, vooruit,
zelfs door een brandend achterlicht op zijn fiets te hebben.
Gijs van Oenen is universitair docent filosofie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Deze week verscheen zijn boek Ongeschikt recht. Anders denken over de rechtsstaat (Boom Juridische uitgevers). ISBN 90 5454 454 6, € 25.
publicaties
Gijs van Oenen
online
teksten Gijs van Oenen
homepage
rechtsfilosofie aan de EUR