Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 

Victimalisering als diagnose en therapie.
Recensie van: Hans Boutellier, De veiligheidsutopie. Den Haag, Boom Juridische uitgevers 2002, 198 pp.

Gijs van Oenen
 

Criminologie is terug van weggeweest! Natuurlijk hoorden we al regelmatig van bekende misdaadonderzoekers als Fijnaut, Bovenkerk en Van de Bunt, die bijvoorbeeld de IRT-enquetecommissie adviseerden. Maar ook voor een meer theoretische benadering lijkt nu de belangstelling weer toe te nemen. Onlangs werd een onderzoekschool Maatschappelijke Veiligheid opgericht, en startte een nieuwe studierichting criminologie, een gezamenlijk initiatief van de universiteiten in Leiden, Rotterdam en Utrecht. En nu dan heeft Hans Boutellier, als criminoloog werkzaam aan het ministerie van Justitie en aan de Vrije Universiteit, een nieuw boek gepubliceerd dat nadrukkelijk beoogt de criminologie weer ‘op de kaart te zetten’, niet als ‘misdaadwetenschap’, maar als cultuurfilosofisch geïnspireerde maatschappijwetenschap.

Dat ‘weggeweest’ slaat vooral op de jaren tachtig en negentig, toen het ‘softe’ jaren-zeventig perspectief op criminaliteit als kwestie van deprivatie werd verdrongen door een meer repressieve en moraliserende houding. Boutellier verklaart deze omslag als een reactie op het ontstaan van de ‘risicomaatschappij’, waarin mensen heen en weer worden geslingerd tussen vitaliteit en veiligheid, tussen ‘grenzeloze expressie’ en ‘onbestemde vrees’. In haar vruchteloze poging greep te krijgen op deze risico’s raakt deze samenleving in de ban van ‘veiligheidsdenken’ (zo kennen wij bijvoorbeeld integraal veiligheidsbeleid). En als een soort psychologisch afweermechanisme onstaat dan de veiligheidsutopie: de gevaarlijke illusie dat vrijheid of vitaliteit en veiligheid zouden kunnen samenvallen.

Boutellier echter heeft een soort ‘moreel kompas’ (een term van de politiepsycholoog Frans Denkers) ontwikkeld om ons in deze instabiele leefwereld weer opnieuw te kunnen oriënteren. De veiligheidsutopie kent namelijk een ‘prototypische figuur’ die de publieke moraal vormgeeft: het slachtoffer (p.95). Anders gezegd, ‘morele consensusvorming voltrekt zich in termen van slachtofferschap’ (p.100). Met de Amerikaanse filosoof Rorty meent Boutellier dat niet rationaliteit maar ‘afwijzing van wreedheid, vernedering en leed’ ons moreel kompas aanstuurt, en wel in de juiste richting. Juist omdat vitaliteit voor ons ‘postmoderne’ individuen de hoogste waarde is, worden we sterk psychologisch geraakt door een confrontatie met iemand die van zijn vitaliteit is beroofd: het slachtoffer. Dit is de nieuwe toepassing van de ‘victimaliseringsthese’ die Boutellier in zijn proefschrift Solidariteit en slachtofferschap (1993) ontwikkelde.

Hoewel het strafrecht het ‘laatste harde normatieve bolwerk in een overigens ontvoogde wereld’ vormt, behoort de slachtoffergevoeligheid volgens Boutellier noch tot hardere strafrechtspleging te leiden, noch tot een grotere rol van het slachtoffer in het strafproces. Belangrijker is de ontwikkeling van ‘morele praktijken rond het strafrecht’, zoals preventie, opvang, herstelrecht, bemiddeling, jeugdzorg en onderwijs (pp. 126, 141, 154-158). Is dat reëel? Kenmerkt de veiligheidsutopie zich niet juist door de hopeloze combinatie van roep om meer straf, en het besef dat dit toch niet helpt (p.3)? Hier komt Boutelliers eigen utopisme om de hoek kijken: ‘in de veiligheidsutopie schuilt ook een onmiskenbaar appèl tot morele reflectie, (...) tot versterking van het empathisch vermogen’ (p.162).

Ik onderschrijf Boutelliers verklaring van de ‘veiligheidsutopie’ uit de ontwikkelingen in de jaren tachtig en negentig. En ik waardeer ook zijn poging om juist in die obsessie met veiligheid aanknopingspunten te vinden voor een sociale moraal die juist het doorgeslagen liberale individualisme of vitalisme kan begrenzen. Temeer omdat Boutellier hierbij over het algemeen realistische of ‘pragmatische’ overwegingen verkiest boven moralistische of academische beschouwingen.

‘Over het algemeen’, want Boutellier valt zo nu en dan wel degelijk voor de verleiding van pretentieuze sociaal-filosofische beschouwingen, en juist daar is hij het minst overtuigend. Zo suggereert het ‘morele appèl’ dat van de veiligheidsutopie zou uitgaan dat onder het impliete verlangen naar veiligheid een nog implicieter, maar in wezen nog sterker verlangen naar zorg schuilt. Of naar geborgenheid. Met andere woorden, zulk verlangen is in wezen gericht op hoe we door anderen (of door een maatschappelijk systeem) worden behandeld. Serieuze sociaal-filosofische beschouwingen over de morele betekenis van ‘slachtofferschap’ of ‘lijden’ zijn dan ook veelal relationeel: centraal staat het vermogen om adequaat te reageren op zulke kwetsingen door anderen; denk bijvoorbeeld aan het werk van Axel Honneth, Habermas’ opvolger in Frankfurt. Bij Boutellier lijkt het echter alsof moraal direct voortvloeit uit (natuurlijke?) sympathie of empathie met slachtoffers, terwijl het ‘lijden’ van die slachtoffers louter veroorzaakt lijkt door een gemis aan vitaliteit, niet door de ervaring dat een ander verantwoordelijk is voor dit gemis. Iets anders gezegd, de moraalfilosofische betekenis van de dader blijft in Boutelliers analyse onderbelicht. Het gaat niet om een abstract verlies aan vitaliteit (of in traditioneler termen: van vrijheid), maar om onze relatie tot degene(n) die wij daarvoor verantwoordelijk houden.

Boutellier zegt dan ook verrassend weinig over hoe en wanneer iemand als ‘slachoffer’ is te beschouwen. Kritiek dat iedereen zich wel slachtoffer kan voelen (‘slachtofferisme’) pareert hij door een nieuwe norm in te voeren: het ‘geëmancipeerde slachtoffer’, dat zich redelijk, en zelfs ‘ironisch’, weet te verhouden tot de inbreuken op zijn vitaliteit. En eigenlijk is daarmee de terugkeer van de eerder verworpen rationaliteit in de moraal een feit.

Even verrassend is hoe weinig Boutellier eigenlijk zegt over wat criminaliteit is. Leidt bijvoorbeeld vermogenscriminaliteit, en meer in het algemeen ‘witte boorden’ criminaliteit, tot dezelfde (emotionele) reactie als geweldsmisdrijven? En is het overigens niet erg ideologisch om, met Rorty, erop te hameren dat ‘wij liberalen’ wreedheid en vernedering niet kunnen verdragen? Ik herinner me bijvoorbeeld nog goed hoe in de Verenigde Staten Bill Clinton en Monica Lewinsky, in naam van allerlei liberale waarden, op een uiterst wrede en vernederende wijze te kijk werden gezet.

Opvallend is ook de stelligheid waarmee Boutellier ‘witte marsen’ aanhaalt als uitdrukking van de morele of solidariserende rol van slachtofferschap. Hij geeft toe dat in België emotionele verontwaardiging de politieke sfeer heeft geïnfecteerd, maar verzekert dat in Nederland geen sprake is van zulk emotioneel onbehagen in de politiek. Na de massale zegetocht van de fortuynisme (die Boutellier natuurlijk ook niet kon voorzien) kan deze stelling wel in de prullenbak. Sterker nog, in Nederland is juist nog veel sterker dan in België de emotionaliteit, of beter gezegd het ressentiment, tot legitiem politiek motief verklaard.

Concluderend: Boutelliers analyse van de veiligheidsutopie is in sociologische zin overtuigend, maar zijn victimaliseringsthese schiet in sociaal-filosofisch opzicht tekort. Dat noopt tot matiging van de ambities van Boutelliers criminologische wetenschap. maar er blijft nog ruim voldoende belangwekkends over. Dit boek is zeker het lezen waard.
 

Deze tekst verscheen in Rooilijn, tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening, november 2002.