Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 

Verketteren gedoogbeleid helpt politiek niet

De voorzitters van de politieke jongerenorganisaties komen in NRC Handelsblad van 18 september met een gezamenlijke verklaring over de onwenselijkheid van gedoogbeleid. Wat uit die verklaring blijkt, is echter bovenal een gezamenlijke verwarring over politieke idealen, politieke realiteit, en vooral de relatie tussen die twee. De stelling van de voorzitters is ongeveer als volgt: omdat in onze polderpolitiek de politieke waarden zo zijn verwaterd, moet dat wat er nog over is van die waarden in ieder geval onverkort worden gehandhaafd. Deze ‘jong flinksheid’ kan nauwelijks anders worden verklaard dan als produkt van ‘de moed der wanhoop’. Pogingen tot strikte handhaving van regels zullen de tanende interesse voor politiek niet weer doen oplaaien. De redenen voor het voeren van een gedoogbeleid hebben namelijk helemaal niets te maken met de lauwheid van politieke passies. De verwarring bij de voorzitters begint al waar zij gedoogbeleid presenteren als concessie aan burgers die het nut van een ‘legitieme’ (bedoeld wordt geldige) regel niet inzien. Dit heeft met gedogen helemaal niets van doen. Nog erger wordt het wanneer zij, even verderop, suggereren dat gedoogbeleid alleen kan voortkomen uit ‘slapheid’, lafheid en laksheid. Deze ‘nieuwe flinkheid’ vormt een volledige miskenning van doelstelling en achtergrond van het gedogen. Welbegrepen gedoogbeleid vormt een waardevolle reactie op het inzicht dat op bepaalde praktijken in onze democratische samenleving maar moeilijk greep is te krijgen.
Gedoogbeleid komt veel voor waar het gaat om praktijken die zowel moreel omstreden (maar niet per se verwerpelijk) zijn, als praktisch heel moeilijk reguleerbaar. Te denken valt hier aan ‘zedelijkheidskwesties’ als abortus, euthanasie en prostitutie; maar verder ook aan drugsgebruik en illegaliteit. Bij dit soort praktijken zien we, geprononceerder nog dan bij vele andere sociale praktijken, dat zich een hardnekkige spanning voordoet tussen norm en werkelijkheid. Beproefde mechanismen als (verhevigde) repressie of moralisme verergeren hier de situatie alleen maar. Geboekte winst is vrijwel altijd alleen cosmetisch; de onwenselijke praktijken zijn niet verdwenen, maar alleen ‘ondergronds’ gegaan. Abortus en euthanasie verdwijnen weer naar de beruchte achterkamertjes; illegalen worden veroordeeld tot een onzichtbaar bestaan. Maar ook het alles maar legaliseren is hier niet de oplossing. Soms is dat praktisch onmogelijk en onwenselijk, zoals bijvoorbeeld bij illegaliteit. In andere gevallen lost legalisatie de feitelijke problematiek niet op, zoals bij prostitutie. En in weer andere gevallen zijn er principiële redenen om getolereerd gedrag toch formeel strafrechtelijk vervolgbaar te laten (euthanasie).
Onze overheid heeft ingezien dat een gedoogbeleid in dit soort zaken beter werkt dan de ‘helderheid’ waar al vaak, even naïef als pontificaal, om is geroepen, nu dan weer door de jongerenvoorzitters. ‘Beter’ betekent dan in de eerste plaats dat de feitelijke effecten positiever zijn dan bij gebruik van repressie, of moralisme. Het ene moment is gedoogbeleid populairder dan het andere, maar dat de resultaten ervan over het algemeen positief zijn is in confesso, zelfs bij veel politici uit landen die het verafschuwen (bijvoorbeeld de Verenigde Staten). Maar gedoogbeleid heeft een bredere rechtvaardiging dan louter haar praktisch nut. Zij heeft ook een ‘morele meerwaarde’. Gedoogbeleid betekent namelijk niet het creëren van een moreel vacuum, zoals vaak wordt beweerd. Zij appelleert juist aan het sociaal verantwoordelijkheidsbesef van burgers. Gedogen impliceert juist dat burgers worden aangesproken op hun vermogen om een zekere mate van rechtsorde in stand te houden, ook in situaties waarin geen ‘hulp’ van agent of dominee kan of mag worden verwacht.
Dit stelt hoge eisen aan zowel burger als overheid. Beide moeten leren te leven met een minder dan ideale, enigszins rommelige rechtsstaat. Van burgers wordt gevraagd geen misbruik te maken van het feit dat directe sancties op ongeregeld gedrag achterwege blijven; de overheid op haar beurt moet de verleiding weerstaan om ‘schoon schip’ te maken. Verontwaardigd ‘hypocrisie’, ‘lafheid’ en laksheid gaan roepen, zoals de voorzitters doen, is wel de slechtst denkbare reactie; zij levert geen enkele positieve bijdrage aan het instandhouden van een fatsoenlijke rechtsorde. Maar dat is dan ook helemaal niet het doel van de jongerenvoorzitters. De doelmatigheid van gedoogbeleid, de morele waardigheid van degenen die daaraan deelnemen, of de kwaliteit van de rechtsstaat lijken niet hun zorg. Die zorg is eigenlijk alleen dat de debatten in de politiek niet leuk en spannend meer zijn, omdat zowel politieke idealen als politieke realiteit ‘onoverzichtelijk’ zijn geworden, zoals de Duitse sociaal-filosoof Jürgen Habermas jaren geleden al vaststelde. Ik kan me deze zorg van de voorzitters wel voorstellen. Maar verketteren van gedoogbeleid is niet het antwoord. Het antwoord heeft zelfs met de vraag, die van politieke idealen, niets van doen. Beter zouden de voorzitters, en hun leden, zich eens bekommeren om de reële politieke kunst om het leven van reële mensen, vaak juist de zwakkeren in de samenleving, draaglijk te maken, een kunst waarin gedoogbeleid een bijzonder belangrijke rol vervult.

Uit: NRC Handelsblad, 20 september 2000, Opiniepagina
 
 
 


U kunt ook: