Erasmus Universiteit Rotterdam [ Erasmus University home page | Dept. of Philosophy home page ]
 
 

Nobele droom of nachtmerrie
Academici en hun echte leven


Gijs van Oenen

 

 

In de donkere dagen voor Kerst overvalt nogal wat mensen – naar het schijnt zo een op de vier – het gevoel dat ze eens hun biografie zouden moeten schrijven. In de regel kunnen zij echter niet zo goed schrijven, en belangrijker nog: is hun leven wel de moeite waard om beschreven te worden? Die vraag zou je nog nadrukkelijker over ons academici kunnen stellen. Ons leven speelt zich af met en tussen boeken. Wat maken wij nu eigenlijk mee? Wat voor belang kan ons levensverhaal hebben? Wat voegt het toe aan wat wij te melden hebben?

            Toch schuilt er achter de publieke, rationele wereld van redenen, bewijzen, citaten en literatuurverwijzingen waarin wij academici leven een verborgen, gepassioneerde ‘onder’wereld van persoonlijke gevoelens, verlangens, angsten en begeerten. Ook academici zijn mensen van vlees en bloed, met een privéleven, met een persoonlijke ontwikkeling. Zij zijn niet alleen wetenschappelijk maar ook relationeel met elkaar verknoopt. Zij voeren niet alleen een academische maar ook een persoonlijke strijd om eer, roem, erkenning, privilege en status. En niet in de laatste plaats ook om macht, om geld en zelfs om liefde. Wie de meer structurele kenmerken van hun oeuvre of ontwikkeling wil doorgronden, ontkomt er niet aan een blik in hun persoonlijke onderwereld te werpen.

            Neem bijvoorbeeld Jean-Paul Sartre, een beroemd filosoof die ieder geval in Frankrijk de intellectuele cultuur gedurende een of twee generaties bepaald heeft. Over Sartres werk – filosofie, romans, toneelstukken, journalistiek - kan men bibliotheekplanken vol schrijven. Maar anderzijds, wie Sartre zegt, moet ook Beauvoir zeggen. Wie probeert Sartre en zijn werk te begrijpen, kan niet om de twee-eenheid Jean-Paul Sartre-Simone de Beauvoir heen, om hun unieke intellectuele verwantschap en hun even unieke intieme relatie. Omgekeerd geldt hetzelfde voor leven en werk van De Beauvoir.

            Of neem Hannah Arendt en Martin Heidegger, nog twee belangrijke denkers van de twintigste eeuw. Hun beider werk kan voor zichzelf spreken, maar toch loopt door en tussen die twee oeuvres een even stevige als mysterieuze draad van persoonlijke affectie en zelfs liefde. Arendt had ooit als achttienjarige studente een liaison met haar vijftien jaar oudere, getrouwde docent Heidegger. Die affectie lijkt hun leven lang stand te hebben gehouden, ondanks hun zeer verschillende levensloop en carrière. Heidegger, de oer-Duitser, die onverschillig tot zelfs gewillig stond tegenover de nazi-dictatuur en ook na de oorlog zich van geen kwaad bewust toonde. Arendt, de joodse vluchtelinge die in 1938 ternauwernood aan de nazi’s ontkwam en na de oorlog als een van de eersten het fenomeen van totalitaire regimes intellectueel wist te vatten in haar baanbrekende boek The Origins of Totalitarianism. Hun liefde of affectie overleefde de Holocaust, hoewel Heidegger nooit Arendts academische prestaties kon of wilde erkennen, terwijl Arendt Heidegger zijn twijfelachtige oorlogsverleden juist nooit heeft nagedragen.

            Van al zulke persoonlijke verwikkelingen achter het werk van geleerden blijven we in de meeste gevallen geheel onwetend. Alleen als het gaat om beroemdheden, zoals publieke intellectuelen, kunnen we via tijdschriftartikelen of biografieën een blik werpen in de wereld van hun affecten. Zo bestaan er mooie en indringende biografieën van Sartre, Beauvoir, Arendt en Heidegger, maar ook van andere filosofen en publieke denkers als Ludwig Wittgenstein, Jacques Lacan, Frantz Fanon, Albert Camus, Isaiah Berlin, Michel Foucault, en Gilles Deleuze & Félix Guattari.

            Voor bijna ieder van hen geldt dat leven en leer nauw met elkaar zijn verbonden. Wittgenstein bijvoorbeeld meldde zich als vrijwilliger voor de Eerste Wereldoorlog, schreef in de loopgraven een belangrijk deel van zijn wereldberoemd geworden Tractatus logico-philosophicus, meende dat hij hiermee de filosofie tot een eind had gebracht, schonk zijn geërfde fortuin weg en werd schoolmeester en later tuinman in Oostenrijk, maar keerde na enkele jaren toch weer terug naar Cambridge University en werkte daar jarenlang als een bezetene aan zijn slechts postuum uitgebrachte Philosophische Untersuchungen, waarin hij de hele voorafgaande geschiedenis van de filosofie als een misvatting verwerpt, inclusief zijn eigen eerdere werk.

            Ook geldt voor nagenoeg allen dat zij sterk zijn beïnvloed door oorlogservaringen, al dan niet uit de eerste hand. Voor Heidegger, Arendt en Wittgenstein werd dat al duidelijk, voor Sartre en Beauvoir geldt dat mutatis mutandis ook. Isaiah Berlin zag als achtjarig kind in Riga de Russische revolutie zich onder zijn balkon voltrekken. Voor Fanon en Camus, en een hele generatie Franse intellectuelen, is het eerder de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog die als waterscheiding geldt.

            Mijn eigen interesse in de academische biografie werd onlangs weer gewekt door een boek over iemand die waarschijnlijk maar in kleine kring bekend is, de Britse rechtsfilosoof Herbert Hart, geboren in 1907 (een jaar na Hannah Arendt en twee jaar voor Isaiah Berlin) en overleden in 1992. Hart was tussen 1952 en 1968 hoogleraar rechtsfilosofie in Oxford. Ik stuitte op hem toen ik zo’n vijftien tot twintig jaar terug een proefschrift schreef over de Amerikaan Ronald Dworkin, Harts opvolger in Oxford. Na mijn promotie bleef ik met een onbevredigd gevoel zitten. Een gevoel dat ik de thematiek toch niet echt scherp in focus had weten te krijgen. In inhoudelijk opzicht, maar ook meer persoonlijk: de relatie Hart-Dworkin bleef voor mij mysterieus. Lagen zij elkaar persoonlijk niet, en was dat misschien de oorzaak van hun wederzijdse gebrek aan enthousiasme voor elkaars werk?

            Eindelijk wordt op deze kwestie enig licht geworpen, door een recent gepubliceerde biografie van Hart door de criminologe Nicola Lacey: een curieuze mengeling van Britse academia en een evenzeer Brits ‘stiff upper lip’ privéleven. Interessant is om te beginnen dat Hart leed aan een immer terugkerende, kwellende twijfel over zijn eigen academische capaciteiten – op zich reeds bekend, maar nu ook met persoonlijke brieven en dagboeknotities geboekstaafd. Zoals zovelen aan de universiteit, ook en misschien zelfs juist de hoogst geplaatsten, was Hart bang om door de mand te vallen. In zijn dagboek schreef hij meerdere malen: ‘Een oplichter zijn is al erg genoeg, maar een mislukte oplichter zijn is vernederend.’ Dat voor iemand die als de meest gereputeerde Engelstalige rechtsfilosoof van de twintigste eeuw wordt beschouwd.

            Vanaf 1941 was Hart getrouwd met Jenifer Williams, een bijzondere vrouw die na een flirt met het communisme in de jaren dertig een indrukwekkende staat van dienst opbouwde bij Binnenlandse Zaken, en later ook aan de universiteit. Hun huwelijk liep niet op rolletjes. Hart zei hierover ooit tegen zijn (volwassen) dochter: ‘The trouble with this marriage is that one of us doesn’t like sex and the other doesn’t like food.’ Al vroeg in hun relatie had Herbert aan Jenifer opgebiecht dat hij ook homoseksuele gevoelens had en sowieso onzeker was over zijn sexualiteit. Jenifer had later verschillende buitenechtelijke relaties, onder meer een langjarige met Herberts beste vriend, de filosoof Isaiah Berlin, een groot apologeet van liberalisme en pluralisme.

            Beroemd werd Hart vooral door zijn boek The concept of law uit 1960, waarin hij recht beschrijft als een systeem van regels van zowel formele als sociale aard. Dit werk is door generaties juristen en rechtsfilosofen stukgelezen. Na zijn pensioen, in de jaren zeventig en tachtig, werd Hart ondanks de universele erkenning voor zijn werk vooral geplaagd door de vraag hoe de aanvallen op zijn geesteskind te pareren die onophoudelijk werden gepleegd door nota bene zijn eigen opvolger, Ronnie Dworkin. Zijn oude onzekerheden speelden weer heftig op; zoals zijn oud-student en collega John Finnis zei: ‘Everywhere he looked out there was dark or dangerous territory’.

            Dworkin was nota bene door Hart zelf in 1969 uitgekozen als opvolger. Al sinds het begin van mijn proefschrifttijd heb ik me afgevraagd waarom. Wat kunnen we daarover uit de biografie opmaken? Eind jaren vijftig was Dworkin sterstudent in Harts gastcolleges aan Harvard, maar in 1969 had hij nog maar drie of vier artikelen gepubliceerd, niet veel voor een hoogleraarspositie te Oxford. Opvallender nog, die artikelen bevatten een scherpe kritiek op Harts theorie. En het meest opvallend is misschien nog wel het verschil in stijl. Hart schrijft analytisch, elegant, geserreerd; Dworkin, zoals men in de VS zegt, ‘shoots from the hip’ en vertrouwt bovenal op zijn ‘wit’ en krachtige retorica. Al snel na Dworkins aankomst in Oxford lijkt de wederzijdse interesse te zijn bekoeld; het door velen verwachte vuurwerk in de confrontatie tussen beiden vond eigenlijk nooit plaats. Misschien, denk ik nu, zag Hart destijds, al dan niet bewust, in de jonge Dworkin vooral het evenbeeld van zijn jeugdige zelf: een hoogintelligente jurist met meer presence en flamboyantie dan kennis van de filosofie.

            Het tobben over de vraag of zijn opvolger – in zekere zin net als zijn vrouw – nu wel de ware Jacob was, leidde tot een even om- als halfslachtige ‘reply to Dworkin’ die  werd opgenomen in de tweede druk van The concept of law (in 1996 postuum verschenen). Maar het prakkizeren daarover werd in 1983 overstemd door een nog veel bedreigender kwestie. Enkele jaren eerder was publiek bekend geworden dat de bekende kunsthistoricus Anthony Blunt langdurig voor de Soviet-Unie had gespioneerd; een nieuwe schok nadat begin jaren vijftig al andere Cambridge-intellectuelen als Kim Philby en Guy Burgess naar de communistische heilstaat waren overgelopen. Tijdens de oorlog had Hart met Blunt gewerkt bij MI5, de Britse contraspionage- en veiligheidsdienst, samen met onder meer de filosofen Gilbert Ryle en Stuart Hampshire en de historicus Hugh Trevor Roper. Zijn vrouw Jenifer had zich nu door de BBC televisie laten verleiden tot een interview over haar communistische sympathieën van voor de oorlog, in relatie tot haar toenmalige overheidsfunctie. Uiteindelijk belandden haar opmerkingen in de Sunday Times onder de ruwe kop ‘I was a Russian Spy, says MI5 man’s wife’, een artikel dat de collegialiteit van Blunt en Hart in MI5 memoreerde en suggereerde dat Herbert geheime informatie aan zijn communistische echtgenote zou hebben doorgespeeld.

            Nu zijn er wel meer curieuze claims over filosofen die spionage zouden hebben gepleegd. Zo zou René Descartes een spion zijn geweest voor de Jezuïeten en de Habsburgers en zou Ludwig Wittgenstein zelf de veel besproken ‘fifth man’ zijn geweest in de beruchte ‘circle of spies’ uit Cambridge. Maar bij Jenifer en vooral bij Herbert, zelf joods met voorouders uit Duitsland en Polen, kwamen de insinuaties hard aan. Herbert werd na een zenuwinzinking in een psychiatrische inrichting opgenomen. Hoewel hij succesvol met onder meer electroshocktherapie werd behandeld, werd hij uiteindelijk nooit meer helemaal de oude.

            Net als voor de eerder genoemde denkers bepaalden dus ook voor Hart oorlogsdemonen zijn leven, zij het met terugwerkende kracht. Die riepen in zijn geest weer de oude onzekerheden wakker, onzekerheden zowel op het persoonlijke vlak als wat betreft zijn academische statuur. Harts biografie geeft mij zo enig antwoord op de dubbele vraag die ik zo’n vijftien jaar geleden aan mezelf stelde: hoe verhield hij zich inhoudelijk,  maar vooral persoonlijk, tot zijn kroonprins Dworkin?

            Harts meest kritische artikel over Dworkin draagt de Shakespeariaanse titel: ‘The nightmare and the noble dream’ – uiteindelijk ook de ondertitel van Lacey’s biografie. In dat artikel positioneert hij Dworkin als een naïeve ‘noble dreamer’, iemand die eenheid en harmonie in het recht ziet, tegenover de ‘nachtmerrie’ van zogenoemde realisten die recht als willekeurige verzameling dictaten beschouwen. Maar mij lijkt het nu eerder dat Dworkin voor Hart beide tegelijk was, of werd: nobele droom en nachtmerrie, zowel zakelijk als persoonlijk beschouwd.

            En uiteindelijk was deze ambiguïteit, blijkens Lacey’s boek, typerend voor Harts hele leven. Dat kende, opnieuw op zowel persoonlijk als zakelijk vlak, evenzeer demonen en nachtmerries als successen en uitgekomen nobele dromen. De relatie met Dworkin was daar één van. Mede door hun persoonlijke, onuitgesproken onverenigbaarheid wisten Dworkin en Hart tot beider frustratie hun inhoudelijke confrontatie niet productief te maken, een conclusie die ik in mijn proefschrift alleen impliciet wist te trekken maar die ik nu mede biografisch kan objectiveren. Mijn eigen gebrek aan overtuiging destijds was als het ware een weerspiegeling van hun mislukte relatie. Daardoor mislukte mijn relatie met hen; hun falen was mijn falen en omgekeerd. Dat inzicht bevrijdt mij nu van mijn nooit helemaal verdwenen obsessie.

            En mocht iemand in de toekomst ooit mijn biografie schrijven, dan kan deze kerstbeschouwing daarin worden verwerkt, als autobiografische proefboring. Uit dat werk moet maar duidelijk worden wat de betekenis is van zowel mijn Hart-Dworkin obsessie, als van de oplossing die ik daar nu voor meen te hebben gevonden. Wie weet ligt die biografie ooit in de toekomst ergens onder een kerstboom.

 

 


 

Biografieën

Nicola Lacey, A life of H.L.A. Hart. The nightmare and the noble dream. Oxford university press 2004.

Elizabeth Young-Bruehl, Hannah Arendt. For love of the world. Yale university press 1982, 2004 (2nd ed.)

Rüdiger Safranski, Ein Meister aus Deutschland. Heidegger und seine Zeit. Carl Hanser 1994

Bernard-Henri Lévy, De eeuw van Sartre. Een filosofische zoektocht. Bert Bakker 2004

Deirdre Bair, Simone de Beauvoir. Anthos 1990

Ray Monk, Ludwig Wittgenstein. The duty of genius. Jonathan Monk 1990

Elisabeth Roudinesco, Jacques Lacan. Polity press 1997

David Macey, Frantz Fanon. Granta books 2000

Olivier Todd, Albert Camus. De Bezige Bij 2000

Michael Ignatieff, Isaiah Berlin: a life. Chatto & Windus 1998

Didier Eburon, Michel Foucault. Van Gennep 1990

François Dosse, Gilles Deleuze et Félix Guattari. Biographie croisée. La découverte 2007.

 

Verdere bronnen

De Oxford chair in jurisprudence: www.law.ox.ac.uk/jurisprudence/index.shtml

Britse spionage in WOII: De BBC-serie Cambridge spies uit 2003.

Over Wittgenstein en spionage: en.wikipedia.org/wiki/cambridge_five

Over Descartes als spion: A.C. Grayling, Descartes. The Free press, London 2005.

Harts magnum opus: The concept of law. Oxford university press 1961, 1996 2nd ed.

Mijn eigen proefschrift: Conventie en rechtsintrige. W.E.J. Tjeenk Willink 1994




Dit verhaal verscheen in het Kerstnummer van Erasmus Magazine, 13 december 2007


U kunt ook: